Na de plaag zei de HEER tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron:
‘Houd onder heel Israël een telling van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder. Tel hen per familie.’ Mozes en de priester Eleazar riepen alle mannen van twintig jaar en ouder bijeen, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho, zoals de HEER Mozes had opgedragen.
Dit waren de nakomelingen van de Israëlieten die weggetrokken waren uit Egypte:
De stam Ruben, Israëls eerstgeborene. Afstammelingen van Ruben:
van Chanoch stamde het geslacht van de Chanochieten af, van Pallu het geslacht van de Palluïeten, van Chesron het geslacht van de Chesronieten, van Karmi het geslacht van de Karmieten. Dit waren de geslachten van de Rubenieten; het aantal ingeschrevenen bedroeg 43.730. Pallu had een zoon, Eliab, en de zonen van Eliab waren Nemuël, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram, zeer aanzienlijke Israëlieten, waren het die zich met de aanhang van Korach tegen Mozes en Aäron verzet hadden en in opstand waren gekomen tegen de HEER. De aarde had haar mond geopend en hen met Korach opgeslokt, terwijl zijn tweehonderdvijftig aanhangers de dood vonden door een verterend vuur. Zo waren zij een afschrikwekkend voorbeeld geworden. Korachs zonen waren echter niet omgekomen.
Afstammelingen van Simeon, geordend naar geslacht:
van Nemuël stamde het geslacht van de Nemuëlieten af, van Jamin het geslacht van de Jaminieten, van Jachin het geslacht van de Jachinieten, van Zerach het geslacht van de Zarchieten, van Saül het geslacht van de Saülieten. Dit waren de geslachten van de Simeonieten – 22.200.